6. vaas - bos bloemen - plukken - mooi staan
8. aarde - zaadje – zaaien - uitkomen - groeien - veranderen
32. moeten – mogen – nodig hebben
38. voor – na
26. bloembol - bloempot - regenwater
26. erop - erin - eraf - afsnijden - eraan - eroverheen
2. roos - plantjes water geven - gieter - gieten
6. herfst/najaar, lente/voorjaar, seizoen, winter, zomer
1. buiten: lucht - wolk - grond - gras - plant - bloem - steel - bloeien
9. het fruit: appel - peer - banaan - sinaasappel - mandarijn
1. boom - tak - blaadjes - paddenstoel
3. alles groeit en bloeit: appelboom - perenboom - hyacint - krokus - narcis - roos - vergeet-me-nietje - tulp
5. de streek: molen - mos - heuvel - dal - meer - rivier - waterkant - oever - riet - rots - gaas - prikkeldraad - schutting - steil - Noordpool - Zuidpool - zuiden - ijsschots - ravijn - oceaan - plaats (van: stad) -beek
7. lente - het jong - volwassen – pasgeboren - dood – levend
9. huisdier – voeren - aaien - vacht – bijten - beet
31. jong – oud
28. vooraan - achteraan - in het midden – de rij
20. galopperen - draven - scharrelen - slingeren - snuffelen - een hoop doen - hondenpoep
21. een ei leggen - trippelen - fladderen - pikken
24. kudde - grazen - het jong - beschermen - verjagen - vogelverschrikker
7. de hond: poot - kop - staart - bek - snuit
8. vliegen: vogel - vlieg - vlinder - vleugels - snavel
3. de boerderij: koe - schaap - paard - varken - kip - kalf - veulen - kuiken - lam - big - boer - boerin - kruiwagen - wei - stier - kater - poes - haan - mesthoop - stinken
4. kinderboerderij: cavia - schildpad - hooi - geit - bok - ezel - hol - hok - vogelnest - stal - kooi - mand - grasveld - paardenbloem - stuiven
1. dierengeluiden: blaten - brullen - grommen - hinniken - kakelen - knorren - kraaien - loeien
3. kleine dieren: spin - spinnenweb - insect - bij (zoemen) - wesp (steken) - rups - worm - slakkenhuis